Hoe de planners Nederland vormgaven

dit boek van Han Lörzing beschrijft de invloed van architecten en stedebouwers op de inrichting van de steden en het landschap in Nederland in tal van anekdotes.

Interview Volkskrant van 28 mei 2021 over het boek

Interview met Han Lörzing door Marc van Dinther

Nederland is nog lang niet af

Planologen hebben van Nederland een aangeharkt land gemaakt. Prachtig, vindt planoloog Han Lörzing (74). Het is tijd voor eerherstel van zijn professie. Want zo moeilijk is het oplossen van het woningtekort niet. Han Lörzing zegt over vinexwijken: ‘De mensen die er wonen, vinden het fantastisch. Het zijn modelwijken.’Beeld Raymond Rutting/de Volkskrant

In januari 2011 dwaalde Han Lörzing (74) door de lege gangen van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Het departement was een jaar eerder opgeheven, het gebouw was verlaten. De aanblik was ontluisterend, vertelt Lörzing.
‘Her en der lagen omgegooide tafeltjes met lege dienbladen en vuile kopjes. Er was op het laatst nog een receptie gehouden, dat was niet opgeruimd. Het gebouw zag eruit alsof het geëvacueerd was na een bomalarm. Ik kende het als een stikvolle honingraat vol ambtenaren. Nu was het onttakeld.’
Maar hier was meer aan de hand dan louter de troosteloosheid van een leeg kantoorgebouw, besefte Lörzing. Dit stond voor iets groters. Hier werd de ruimtelijke ordening, ooit een van de vlaggeschepen van het Nederlandse beleid, ten grave gedragen, schrijft hij in zijn boek Een land waarover is nagedacht.
‘Dit was niet alleen het afscheid van een gebouw, maar ook van het zenuwcentrum van de ooit zo machtige ruimtelijke ordening in Nederland. Een lege huls, dat was alles wat er van het ministerie was overgebleven. De ordeningsstaat, het hiërarchische beslissingsmodel voor de ruimtelijke ordening van het land werd in een verrassend kort tijdsbestek afgebroken.’

U heeft uw leven lang als planoloog gewerkt. Voelde u weemoed bij het afscheid?

‘Ik had altijd de pest aan het gebouw, dus het afscheid daarvan was gemakkelijk. Weemoed voelde ik niet. Het was meer een gevoel van de onontkoombaarheid der dingen.’

De boodschap die ervan uitging was duidelijk: Nederland is af.

‘Dat werd gezegd, letterlijk, tot de minister aan toe. Het gekke is: er kwam nauwelijks weerwoord op. Er was een moment dat ik mijzelf ook begon af te vragen: Wat doe ik hier nog? Welke planoloog doet als laatste het licht uit?’
Hoe anders was de stemming in de honderd jaar die daaraan vooraf gingen. Nederland, zo wordt ons met de paplepel ingegoten, is gemaakt door mensenhanden. Polders werden drooggelegd, land werd gewonnen. ‘Dieu créa le monde, mais les Hollandais créèrent la Hollande’, schreef de Franse filosoof René Descartes al in de 17de eeuw.

Deze maakbaarheidsgedachte bereikte zijn hoogtepunt in de periode 1900-2000 die zonder overdrijving de eeuw van de planologie kan worden genoemd. Die begon met de Woningwet van 1901, gevolgd door de bouw van ‘arbeiderspaleizen’ in de jaren dertig, de wederopbouw, de hoogbouw van de jaren zestig, de opkomst van woonerven en liep tot aan de vinexwijken van eind jaren negentig.

Lörzings boek bestrijkt de hele periode waarin hij zelf ook actief was. De geboren Hagenaar, van huis uit landschapsarchitect, ontwierp parken in de Bijlmer, werkte als planoloog voor Zuid-Holland en het Rijk en had een adviesbureau voor provincies en gemeenten.

Het idee dat Nederland door Nederlanders is gemaakt vormt een bron van nationale trots. Wat heeft honderd jaar planologie Nederland opgeleverd?

‘Een buitengewoon mooi en geregeld land. Waar alles op zijn plaats ligt, overzichtelijk en bereikbaar is. Goed te beheren en te beheersen. Wij hebben niet voor niets een van de beste openbaarvervoersystemen ter wereld. Het is allemaal voortreffelijk in elkaar gedraaid.’

Maar op vakantie kijken wij vertederd naar de charmante rommeligheid van dorpjes in Frankrijk en België. Daar is geen planoloog aan te pas gekomen. Jullie hebben van Nederland een aangeharkt land gemaakt.

‘Wat wij niet zien is dat buiten dat pittoreske Franse dorpje een hypermarché staat die de middenstand heeft vermoord. Ik heb een huisje gehad in Noord-Frankrijk. Ga in dorpsstraten kijken: daar zit bijna niets meer. Die dorpen zijn verarmd. Dat is bij ons aardig vermeden. Vlaanderen heeft charme, zegt iedereen. Maar het is godgeklaagd wat daar gebeurt. Vlaanderen is een spinnenweb van eindeloze weggetjes met lintbebouwing. Het landschap is weg.’

Ik heb Belgische vrienden. Ik ben jaloers op hoe die wonen. Mooier dan in onze woonerven of vinexwijken.

‘Over vinexwijken wordt door critici altijd zuur gedaan: kneuterig, saai. Maar de mensen die er wonen, vinden het fantastisch. De Vinex is schitterend gedaan, het zijn modelwijken. Je woont vlak bij winkels en scholen. Het openbaar vervoer zit om de hoek.

‘Ik heb sinds de jaren zeventig regelmatig stedenbouwers en bestuurders uit de Verenigde Staten en Groot-Brittannië rondgeleid. Ze waren verliefd op Houten. Nieuwbouwwijken als Kattenbroek en Vathorst bij Amersfoort: daar vielen ze bij in katzwijm. Een Amerikaanse criticus schreef: ‘Leave it to the Dutch to make suburbia cool’. Dat was niet voor niets. Neem het woonerf, ook zo’n Nederlandse uitvinding. Dat kreeg navolging tot in de VS en Japan. Wij waarderen dat niet genoeg.’

Uw boek bestrijkt een eeuw planologie. Wat was volgens u het hoogtepunt?

‘De jaren zestig. Toen hadden we de zaak goed op orde. We hadden heldere wetgeving en een visie op hoe het land moest worden ingericht.’

Dat is gek. Volgens uw boek waren de jaren zestig juist een tijd van ‘compromisloze hoogbouw en dolgedraaide grootschaligheid’.

‘Dat is een merkwaardig verhaal. Terwijl op rijksniveau de prachtigste ideeën werden bedacht, werden op gemeenteniveau gruwelijke dingen gebouwd. De jaren zestig leverden de slechtste stedenbouw op die wij ooit gehad hebben.’

De Bijlmer is daar een bekend voorbeeld van. Maar u noemt ook de Kennedyflat in het Limburgse Eygelshoven.

‘Die was verschrikkelijk. In een glooiend landschap met kleine huisjes stond ineens die enorme plank van twaalf verdiepingen. Bezopen. Het was pure statusjacht. Een kleine gemeente die zei: als ze in de stad zoiets hebben, willen wij het ook. Het ging snel mis. De flat was rot, slecht gebouwd. Bewoners klaagden. In 1979 werd de Kennedyflat afgebroken, twaalf jaar nadat hij was gebouwd.
‘De Bijlmer was een product van losgeslagen idealisme. Oude arbeiderswijken als de Pijp in Amsterdam en de Schilderswijk in Den Haag moesten worden afgebroken. Dat waren krotten waar de zon nooit kwam. Arbeiders moesten een riante flatwoning krijgen in een groene omgeving.
‘Het was bijna communistisch rigide. Iemand vroeg aan Siegfried Nassuth, de bouwer van de Bijlmer, of ze in de zijgevels van de flats ook raampjes zouden maken. Hij raakte er bijna van over de rooie. Dat was oneerlijk; dan zou de ene bewoner meer raam hebben dan de andere.
‘De Bijlmer liep al snel dood. Die prachtige binnentuinen waren doodeng. De gemeenschappelijke ruimtes onder de flats werden drugsholen. Ik heb er zelf gewoond, begin jaren zeventig. Toen was het al helemaal mis. De teloorgang van de Bijlmer voltrok zich binnen twee tot drie jaar.’

Houden planologen geen rekening met de menselijke maat?

‘Architecten en stedenbouwers hebben blinde vlekken gehad. Mejuffrouw Mulder, destijds directeur bij Stadsontwikkeling, maakte bezwaar tegen de Bijlmer. Ze zei: als je zulke hoge flats bouwt kan een moeder haar kinderen niet zien spelen. Dat werd weggehoond, maar ze had gelijk. Het idee dat je vanuit je voordeur enige controle kon hebben over je omgeving was helemaal weg.’

Als de jaren zestig het hoogtepunt waren: wat was het dieptepunt?

‘In de jaren zeventig raakte het stelsel in verwarring. Dat kwam vooral door de milieubeweging. In de late jaren zestig kwam ecologie op als academische studie. Die lieden moesten ergens werk vinden. Een heleboel belandden bij het Rijk en de provincies. Zij kwamen op voor wat zij zagen als een zwakke partij in de discussie: het landschap en de natuur.
‘Ze gooiden zand in de machine. Of het nou een weg was of een nieuwbouwwijk: ze maakten overal bezwaar tegen en konden projecten eindeloos traineren. Verkeersdruk, aantasting van het landschap, dat was altijd raak. Natuurlijk gaat landschap verloren als de stad uitbreidt. Dat was tot dan toe nooit een punt, maar het werd ineens belangrijk. Ze kregen ook politieke steun.’

Dat lijkt toch een gezonde tegenreactie?

‘Achteraf moet ik toegeven dat ze op een aantal punten gelijk hadden. Maar het is doorgeslagen. De natuur is veel te machtig geworden. Als wij bos kappen op de Sallandse Heuvelrug om het korhoen te behouden, dan zeg ik: weg met het korhoen. Ga maar naar Polen als je er zo graag een wilt zien.
‘Wij zijn gek geworden. De kaart van Nederland staat vol met spikkeltjes natuur die in een achterkamertje in Brussel zijn ingetekend door een stel overijverige ambtenaren. Elk pukkeltje moest worden beschermd. Daarmee zet je het land op slot. We hebben de Veluwe, de Waddenzee, Zuid-Limburg, de Drentse bossen. Prachtig allemaal. Maar ga in godsnaam niet elk bosje of zompig stukje prut beschermen.’

Een terugkerend element in de ruimtelijke ordening is het spreidingsbeleid: de Randstad mocht niet aan elkaar groeien, het Groene Hart moest open blijven.

‘De Randstad werd door de Britse planoloog Peter Hall in zijn boek The World Cities (1966) omschreven als een meerpolige metropool: niet één stad, maar in de praktijk functioneert het wel zo. De verbindingen tussen de steden zijn voortreffelijk. Het is een concept dat nog steeds redelijk goed werkt, dus waarom zou je dat afschaffen?
‘Over het Groene Hart deed een vooraanstaande planoloog ooit de onsterfelijke uitspraak: dat is de plek waar je tegen de wind in kunt fietsen. Hij had gelijk. Het Groene Hart bestaat niet, het is een samenraapsel van totaal onvergelijkbare gebieden. Sommige stukken zijn buitengewoon waardevol, maar het gebied als geheel heeft weinig samenhang.
‘De gemiddelde dichtheid van het Groene Hart is 450 mensen per vierkante kilometer. Dat is hetzelfde als in heel Nederland. Het Groene Hart is dus helemaal niet leeg. De groene buffertjes tussen de steden zijn veel belangrijker dan het Groene Hart zelf.
‘Waarom zou je in het Groene Hart niet een paar woonkernen bouwen? Dat is vloeken in de kerk. Maar het klontert hier en daar toch al dicht. Het Groene Hart was jarenlang mijn werkgebied, maar ik heb er niks mee. Dat heb ik nooit gezegd, want dan was ik waarschijnlijk ontslagen.’

Is het idee dat Nederland een land is niet achterhaald? Waarom beschouwen we Nederland niet als een stadstaat à la Singapore of New York, met de Randstad als Manhattan, de Veluwe als Central Park en Groningen en Maastricht als buitenwijken?

‘Dat is geen krankzinnig idee. Dankzij internet kun je in principe overal wonen. Zo’n verschuiving van perspectief zou ertoe leiden dat je voorzieningen gemakkelijker spreidt en niet allemaal in de Randstad legt. Zet een nieuw operagebouw neer in Groningen, niet voor de Groningers, maar voor heel Nederland. Songfestival: doe maar in Enschede. Een olympisch stadion tussen Arnhem en Nijmegen: waarom niet?
‘Tokio is het voorbeeld. Tokio is een volkomen gespreide metropool met 35 miljoen inwoners en een beroemde ringlijn die alle belangrijke kernen aandoet. Sommige daarvan zijn wolkenkrabberwijken. Dat zijn de buitenwijken van de stad. Maar wij zijn daar niet rijp voor. Er zit nog een 19de-eeuwse eigenzinnigheid in steden die zichzelf als het centrum van de wereld beschouwen.’

Na de Vinex, een laatste eruptie van planologische verbeeldingskracht, zette de neergang in. Wanneer begon die?

‘In de jaren nul raakte de boel in de versukkeling. De ministers die er zaten hadden geen belangstelling voor ruimtelijke ordening. In 2001 kwam Pim Fortuyn op, gesteund door mensen uit de vastgoedwereld. Die hadden niks met ruimtelijke ordening: die wilden bouwen.
‘Partijen als het CDA en de VVD schoven op. Er ontstond een onderstroom die zei: ruimtelijke ordening zit onze boeren en ondernemers alleen maar dwars. De status van VROM, ooit een van de meest begerenswaardige portefeuilles, brokkelde af. Het werd een sluitpost bij de kabinetsformatie, net zo interessant als Defensie of Asielzaken. Ook de PvdA liet het keihard vallen.’

Ruimtelijke ordening gold altijd als een linkse hobby.

‘Vóór de oorlog was het iets van idealistische wethouders die sociale woningbouw tot stand wilden brengen. Dat is blijven hangen. Een van mijn directeuren deed ooit een enquête naar de politieke voorkeuren van zijn personeel. Er zat één CDA’er bij en een verdwaalde VVD’er. De rest stemde PvdA, GroenLinks of D66. Interessant is dat dat niet gold voor de ministers op het departement. Onder de laatste vijf zaten drie VVD’ers.
‘Na de Vinex vloeide alle animo weg. Op een gegeven moment merkte ik: ze zijn aan het herkauwen, er komt niets meer bij. De kredietcrisis kwam er overheen, daarna de eurocrisis. Alles kwam tot stilstand. Dat was een moment dat ik ook begon te twijfelen.
‘Op dat moment was de gemiddelde woningbezetting in Nederland gedaald naar ruim twee mensen per woning, de helft van na de oorlog. Dat kwam vooral door echtscheidingen. Dus het was verleidelijk om te zeggen: moeten we straks voor iedere Nederlander een huis gaan bouwen? Dat kan toch niet.’

In 2010 werd VROM opgeheven. Nu schreeuwt iedereen moord en brand dat we een miljoen woningen tekortkomen. Er wordt geroepen om de terugkeer van een minister van VROM in een nieuw kabinet. Moeten we dat willen?

‘Ja, maar houd in godsnaam het milieu eruit, doe dat in een apart ministerie met klimaat. Breng planologie onder bij een ministerie van BWR: Bouwen, Wonen en Ruimte. Zet daar een minister op met enthousiasme en een staatssecretaris met een smak geld.
‘De Vinex was een groot succes. Maar dat waren vooral koopwoningen. Wat we vergeten zijn, is de behoefte aan betaalbare woningen in de stad voor groepen die het nu niet kunnen betalen, zoals de brandweerman, de politieagent en de verpleegster. Dat is een belangrijke opgave.
‘De komende tien jaar moeten een miljoen woningen worden bijgebouwd. Dat klinkt veel. Maar als je naar de geschiedenis kijkt is het niet zo bijzonder. We hebben tussen 1960 en 2009 elke tien jaar een miljoen woningen gebouwd.’

Is Nederland ooit af?

‘Nee. En als we klaar zijn, breken we een stuk af en beginnen opnieuw.’

Een land waarover is nagedacht

Hoe de planners Nederland vormgaven

Uitgeverij De Geus, 2021

 

 De Haagse wethouder Hylkema verdedigt de sloop en nieuwbouw van de Schilderswijk

Pleidooi voor een krachtige bouwminister en een tweede Vinex

Waarom ziet Nederland eruit zoals het eruitziet? Dat is voor een groot deel te danken aan de fantasie van architecten en stedenbouwers. En wat in de afgelopen eeuw steeds belangrijkers werd, is de rol van de ruimtelijke ordening, van de lokale politiek tot het landsbestuur. Planning is politiek.

In de twintigste eeuw bouwde ambtelijk Nederland een ‘ordeningsstaat’ op. Het uiterlijk van Nederland – van groeikern tot bufferzone, van Bijlmermeer tot Vinexwijk – is er blijvend door beïnvloed. Hoe kwamen de wijken tot stand? Hoe is het om in Nederland te wonen? Daarover gaat Een land waarover is nagedacht in tal van anekdotes. Die ordeningsstaat was in zijn beste dagen een geoliede organisatie die met vaste hand de regie voerde. Dit boek is een pleidooi om dat unieke systeem van planning en ontwerp niet verloren te laten gaan.

Een verwaarloosde woonomgeving in de Rivierenwijk van Deventer. In 2007 presenteerde minister Ella Vogelaar (Wonen, Wijken en Integratie) een lijst van veertig achterstandswijken die met hulp van het rijk opgeknapt zouden worden. © archief auteur/RPB (bij hoofdstuk 8, De grote onttakeling)

In de media

Rooilijn

De ruimtelijke ordening in smakelijke anekdotes

Lörzing [serveert] een cocktail van (algemene) geschiedenis, smakelijke anekdotes en eigen observaties. Die cocktail drinkt door de krachtige anekdotes lekker door. Elk hoofdstuk bevat mooie anekdotes die planologen zullen doen glimlachen en inwoners doen verzuchten wat er met hun plek gebeurd is.

3 november 2021 door Jannes Willems in Rooilijn

De Nederlandse ruimtelijke ordening staat weer volop in de belangstelling. Het nieuwe boek van Han Lörzing – Een land waarover is nagedacht – golft mee op deze aandacht, met interviews in NRC en de Volkskrant. Lörzing was veertig jaar op nationaal niveau actief als planoloog en presenteert bij zijn afzwaaien toegankelijke non-fictie over “de opkomst, de hoogtijdagen, de ondergang en – wie weet – de wederopstanding van de ruimtelijke ordening” (p.14).

Het boek is een “expeditie” langs honderd jaar ruimtelijke ordening, opgeknipt in tien hoofdstukken die elk één decennium behandelen. De geschiedenis van de Nederlandse ruimtelijke ordening is vaker verteld, dus een kritische lezer kan zich afvragen: wat beoogt dit boek toe te voegen? Het is geen memoires, daarvoor leunt het te weinig op de eigen ervaringen. De achterflaptekst rept over “een pleidooi” om het unieke Nederlandse systeem van planning en ontwerp niet verloren te laten gaan, maar ook die beschrijving past niet helemaal bij het boek waarvan veel hoofdstukken vooral een geschiedenisles zijn. Wat is het boek dan wel? Mijn antwoord is uiteindelijk dat Lörzing een cocktail uitserveert van (algemene) geschiedenis, smakelijke anekdotes en eigen observaties.

Die cocktail drinkt door de krachtige anekdotes lekker door. Lörzing is uitstekend in staat goede voorbeelden te geven waarmee hij de ruimtelijke ordening van elk decennium typeert. Elk hoofdstuk bevat mooie anekdotes die planologen zullen doen glimlachen en inwoners doen verzuchten wat er met hun plek gebeurd is. Uiteraard zorgt zo’n opzet voor het missen of onderbelichten van bepaalde ontwikkelingen, maar daar hoeft het boek dan ook niet aan te voldoen. Hoe meer we in het heden komen, hoe minder er gebruik wordt gemaakt van archiefonderzoek en hoe meer het verhaal wordt doorweven met persoonlijke herinneringen. De eigen mening wordt richting het einde steeds prominenter. Tussendoor richt Lörzing ook nog een standbeeld op voor prominente vakgenoten, zoals Eo Wijers en Hans Leeflang.

De toegankelijke anekdotes hebben echter wel een keerzijde voor hen die meer verdieping zoeken. De gebruikte bronnen blijven soms onduidelijk. Het boek is geen studieboek, maar het toevoegen van een lijst met geraadpleegde bronnen zou handig zijn om beter te kunnen beoordelen of we hier de auteur aan het woord horen of de oorspronkelijke bron. Waar de recente heruitgave van Len de Klerk en Ries van der Wouden over de geschiedenis van de ruimtelijke ordening soms wat droog is door de systematische aanpak, zou iets meer structuur Lörzings boek ten goede komen. Anderzijds: de sjeu die Lörzing brengt in zijn boek mist dan weer grotendeels in De Klerk en Van der Wouden.

Lörzings boek zou aantrekkelijker zijn geweest door meer beeldmateriaal. Ter illustratie: ruimschoots wordt er aandacht besteed aan de unieke visie van De Casseres uit 1930 voor de ontwikkeling van Eindhoven, waardoor je die visie zelf wel eens wilt zien. Helaas; toch even zelf googelen. De lezer moet het doen bij de start van elk hoofdstuk met een – wat willekeurig gekozen – foto uit Lörzings archief die het decennium typeert.

Lörzing laat duidelijk blijken wat er van de ruimtelijke ordening geworden is in elk decennium. Op nationaal niveau scoren bij hem vooral de Tweede en Vierde Nota erg goed: ze maken gebruik van ontwerp (Lörzing heeft een achtergrond in landschapsarchitectuur), ze zijn gedurfd en onderscheidend, en geëngageerd. De boodschap is helder: aan die elementen ontbreekt het tegenwoordig. Met het ontmantelen van het ministerie van VROM en de Rijksplanologische Dienst (RPD) en de decentralisatie van ruimtelijk beleid als duidelijkste signalen. Veelzeggend is ook dat Lörzing de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012 niet eens behandeld.

De flauwe samenvatting is dan: vroeger was alles beter. Door eerdere interviews, zoals in de Volkskrant, lijkt het een belangrijke boodschap van Lörzing. Het past ook in een trend van andere oudgedienden die terugverlangen naar een sterke (nationale) ruimtelijke ordening. Maar hoe zijn succesnummers uit het verleden te vertalen naar het heden? Oplossingen in het slothoofdstuk concretiseren de roep om “meer regie” van de Rijksoverheid. Het is weer tijd voor bestuurders die “doordouwers” zijn en voor “een miniversie van de Vinex”. Mij restte de vraag: geven we hiermee de planologie echt weer nieuw elan? Is dit het nieuwe verhaal, wat een nieuwe generatie planologen zal aanspreken? Mijn zorg is dat een nieuwe generatie vooral denkt: OK, boomer.

Terwijl niemand de teloorgang van de ruimtelijke ordening zal ontkennen. Het zijn volgens Lörzing vooral externe factoren die de ruimtelijke ordening de das om hebben gedaan, zoals de neoliberale wind vanaf de jaren tachtig. Lörzing had hier meer zelfreflectie kunnen tonen, gebaseerd op zijn ervaringen bij de RPD. Het boek staat notabene vol met voorbeelden waaruit blijkt hoe onuitstaanbaar planologen soms kunnen handelen. Lörzing ontkent niet dat de planoloog soms moeilijk kan zijn, maar hij vergeeft het hem (of haar) snel.

Het slothoofdstuk onderstreept nog eens waarom: de Nederlandse ordeningsstaat heeft misschien niet tot ieders ideale omgeving geleid, “maar het functioneert wel” (p.287). Een grootse prestatie, aldus Lörzing, waar we te weinig waardering voor hebben. Lörzing heeft duidelijk zijn hart verpand aan de ruimtelijke ordening en je gaat graag met hem mee in zijn pleidooi om de Nederlandse ordeningsstaat als “een monument van de twintigste eeuw te beschouwen” (p.14).

Toch bekroop me het gevoel dat er meer van het boek gemaakt had kunnen worden door met iets meer distantie naar het veld te kijken. Het enthousiasme van Lörzing is aanstekelijk en de anekdotes zijn prachtig, waardoor de Nederlandse ruimtelijke ordening voor een breed publiek tot leven wordt gewekt. Maar de cocktail die Lörzing in elk hoofdstuk opdient, had wat mij betreft nog net iets analytischer gemogen om te blijven hangen én om antwoord te geven op hoe de ruimtelijke uitdagingen van de 21e eeuw het hoofd kunnen worden geboden.

Jannes Willems

Jannes Willems is universitair docent planologie aan de Universiteit van Amsterdam en redacteur bij Rooilijn en InPlanning

Planbureau voor de Leefomgeving

Beschouwing door Jan Ritsema van Eck, 6 mei 2021

Geslaagd publieksboek
Onze oud-RPB-collega Han Lörzing heeft sinds zijn pensioen een bescheiden oeuvre opgebouwd in een genre dat ik bij gebrek aan een beter woord maar “babyboomer-nostalgie” noem: Jaren van verandering, Mijn generatie, Thuis in Europa, Grenskoorts.
Stuk voor stuk boeken die een bepaald aspect behandelen van de geschiedenis sinds de Tweede Wereldoorlog, een periode die, niet toevallig, precies overeenkomt met het leven van de auteur. Stuk voor stuk met de boodschap: vroeger was alles anders, en niet in alle opzichten slechter. En stuk voor stuk prettig leesbaar doordat Han de anekdotes en sappige verhalen met een soepele pen aan elkaar schrijft. Een land waarover is nagedacht past naadloos in dat oeuvre en is wat mij betreft zijn meest geslaagde publieksboek tot nu toe.

Ruimtelijke ordening als mensenwerk
Een geschiedenis van de ruimtelijke ordening, van de Woningwet tot en met de Coronacrisis, met veel aandacht voor de menselijke dimensie. Want dit wordt uit het boek wel duidelijk: hoe Nederland eruitziet is niet alleen beïnvloed door macro-ontwikkelingen als oorlogen, demografische groeigolven en economische crises, of door instituties als wetten, planprocedures en de opeenvolgende Nota’s Ruimtelijke Ordening, maar ook en vooral door ontwerpers, bestuurders, ambtenaren, zakenlui, boeren en burgers. Mensen die een idee hadden voor een gebouw, een stadswijk, een streek, of het hele land, en die hun visie hebben gerealiseerd, soms tegen de stroom in. Ruimtelijke ordening als mensenwerk. Het is dan ook geen toeval dat de alfabetische index achterin het boek alleen persoonsnamen bevat, van Aartsen, Jan van (verantwoordelijk minister voor de Eerste Nota) tot en met Zwolsman, Reinder (megalomaan projectontwikkelaar in Scheveningen).

Kleine verhalen die het grote verhaal kleuren
Waarom staat het Vredespaleis waar het staat, en niet op de Waalsdorpervlakte waar Karel de Bazel het voor ogen had? Hoe heeft Cees van der Leeuw, directeur van Van Nelle, de wederopbouw van Rotterdam beïnvloed? Wat zei Jan Schäfer nou precies: “In gelul kan je niet wonen” of “in geouwehoer kan je niet wonen” (en wie kon dat wat schelen)? En wie was nou eigenlijk Eo Wijers, naar wie die prijsvraag is genoemd? Het zijn tientallen, nee honderden van dit soort kleine verhalen waarmee Han het grote verhaal van de ruimtelijke ordening vorm en kleur geeft. Ook put hij veel uit zijn eigen ervaringen, vanaf zijn eerste ontmoeting met boze boeren, als jonge provincie-ambtenaar in de jaren ’60, tot zijn bezoek aan het naargeestig lege gebouw van het toen net opgeheven ministerie van VROM in 2011.

Een betreurenswaardig misverstand
Daarbij steekt hij zijn mening niet onder stoelen of banken: de wederopbouwarchitectuur was niet saai en bekrompen maar “van een ongekende subtiliteit”, de hoogbouw uit de jaren ’60 was dan misschien bedoeld om krotbewoners een menswaardige woning te bieden, maar bleek uiteindelijk toch een “uiting van misplaatste daadkracht”, Youp’s hoon voor de Vinex sloeg de plank volkomen mis, en vooral: de ontmanteling van de nationale ruimtelijke ordening vanaf 2002 was een historisch ongeluk, een betreurenswaardig misverstand dat nu snel moet worden rechtgezet door een minister van Bouwen, Wonen en Ruimte aan te stellen.

Handzaam en leesbaar: Een feest van herkenning
Je hoeft dat niet allemaal met hem eens te zijn, zoals je in sommige gevallen ook over de selectie van voorbeelden zou kunnen twisten. Maar naar objectiviteit en volledigheid strevende overzichten en doorwrochte academische analyses zijn er over dit onderwerp al genoeg. Deze maand nog wordt een boek verwacht van Len de Klerk (ook ooit aan het RPB verbonden) en onze eigen Ries, een nieuwe bewerking van het kloeke standaardwerk “Van grachtengordel tot Vinexwijk”. Je zou je kunnen afvragen wat daar nog aan toe te voegen is. Nou, dit dus: een handzaam, vlot leesbaar en betaalbaar boekje, zonder pretenties of glossy kleurenillustraties, voor de ene lezer een laagdrempelige introductie in het onderwerp, voor de ander een rijke bron van quotes en weetjes, of gewoon een feest van herkenning.

Terug naar de Tekentafel - Financieele Dagblad

Boekbespreking door Farid Tabarki, 5 juni in het Financieele Dagblad

Hopelijk hebben de informateurs en voorzitters van de tweede kamerfracties het boek op hun nachtkastje liggen.
Is Nederland af, of smeekt het om mooie plannen? Landschaps- architect en planoloog Han Lörzing is die laatste mening toegedaan. Zijn boek Een land waarover is nagedacht is een ode aan het ruimtelijke plan, een optimistisch pamflet voor collectief zelfvertrouwen, de opmerking van Descartes indachtig dat ‘Dieu créa le monde, mais les Hollandais créèrent la Hollande.’

Het is te hopen dat de informateur en de zeven voorzitters van de Tweede Kamerfracties dit boek op hun nachtkastje hebben liggen, opengeslagen op de pagina’s waarop Lörzing een hartstochtelijk pleidooi houdt voor de ontwikkeling van visionair beleid voor de ruimtelijke ordening. Hij slaat precies op het juiste moment de spijker op zijn kop, want we kunnen wel een ‘echte doordouwer’ en een doortimmerd plan gebruiken, met alle maatschappelijke opgaven voor ons.

De verteltrant is overzichtelijk: Lörzing vindt dat we een zwaar stempel moeten drukken op de ontwikkeling van de ruimte in Nederland, vanuit het historisch perspectief van een eeuw verstandig plannen.

De auteur heeft aan dit proces uitvoerig bijgedragen en staat in zijn oproep niet alleen. Collega-landschapsarchitect Adriaan Geuze schetste vorige maand een doembeeld: ‘Als we niet oppassen, gaat ons land eruitzien als het Ruhrgebied.’ Deze zogeheten urban sprawl, die eeuwenoude stadscentra met industrie- parken en voorsteden vervlecht, levert wel interessant theater op het grensvlak tussen industrialisering en romantiek op: de Ruhrtriennale is al twee decennia een klinkend succes. Maar planmatig is het er een ratjetoe.

Niet volrommelen.
Laten we Nederland dus niet vol rommelen, maar zorgen dat de publieke zaak aan het roer staat, betoogt Lörzing. Nederland is maar een postzegeltje, maar wel een uitmuntend ingericht postzegeltje. Lörzing noemt het resultaat daarvan een ‘monument van de twintigste eeuw’. Het is een ‘groots bouwwerk van plannen, wetten en ontwerpen dat alleen kon opkomen in een tijd waarin de Nederlandse overheid de verantwoordelijkheid voor de inrichting van de ruimte krachtig naar zich toe trok.’

De verregaande coördinatie van de overheid van de inrichting van Nederland nam een aanvang toen volkshuisvesting een thema werd. In 1901 werd de Woningwet van kracht en in de decennia daarna trokken bevlogen mannen ambitieuze plannen om vooral de arbeidersklasse en de lagere middenklasse beter te behuizen. Onder leiding van de sociaaldemocratische wethouder Floor Wibaut bouwde de hoofdstad de een na de andere wijk in de stijl van de vooruit- strevende Amsterdamse School, van de Rivierenbuurt in Zuid en de Baarsjes in West tot het Vogeldorp in Noord. ‘Wie bouwt? Wibaut!’ luidde een slogan. Het heeft de emancipatie van de armere stedelingen goed gedaan.

Grand scheme.
Is het voor zo’n grand scheme, dat overigens ook in andere steden van de grond kwam, niet juist nu hoog tijd? De vraag naar woningen is enorm, en de koop- en huurprijzen rijzen de pan uit, zodat het nauwelijks een optie is voor mensen met bescheiden middelen om naar de grote stad te verhuizen. Tegelijk roept de energietransitie om groots aangepakte inno- vatie. Beste politiek leiders, is dat niet iets voor het regeerakkoord?

De grootstedelijke uitbreidingsplannen van weleer kunnen als voorbeeld dienen: ze laten zowel een ronkende ambitie als beleidsmatig doorzettingsvermogen zien. De randvoorwaarden stonden als een paal boven water. In een rapport in 1958 werd de grote lijn van de inrichting van het westen van ons land helder omschreven: het Groene Hart moest groen blijven, de steden in de Randstad mochten niet aan elkaar groei- en en nieuwe verstedelijking moest naar buiten gericht plaatsvinden. Het was een gouden greep, net als de sinds de jaren zestig populaire woonerven waar honderdduizenden spelende kinderen zijn opgegroeid. En toen moesten de Vinexwijken nog komen.

Wat nu? De woningmarkt zit op slot, burgers roepen ‘Nimby’ (not in my back yard) bij elk groot plan, torens aan kantoorruimte staan leeg. Hoe moeten we de moderne noden van Nederlands inwoners lenigen? Het Ruimtelijk Planbureau is ook al opgeheven!

Terug naar de tekentafel.
Lörzing eindigt gelukkig hoopvol. Hij constateert tevreden dat steeds meer toonaangevende architecten en planologen oproepen tot nationale actie. Nu moet de politiek nog even mee. En als dat gelukt is, hoopt hij vurig dat een fonkelnieuwe Rijksdienst voor Ruimtelijke Plannen het vertrouwen in Dutch ruimtelijk Design kan bezegelen. Terug naar de tekentafel!

Han Lörzing – foto bij het interview in NRC,  foto lvy Njiokiktjien
NRC 10 juni 2021 - "Er gaat niets boven Houten"

Interview door Arjan Schreuder, NRC 10 juni 2021

nrc-handelsblad-20210610-4363146

Blog Wim Derksen

Ruimtelijke ordening met een vraagteken. Er is al veel over de teloorgang van de ruimtelijke ordening in Nederland geschreven. Maar niet eerder is dat zo verfijnd gedaan als in “Een land waarover is nagedacht” van Han Lörzing.

Laat ik eerst mijn relatie tot Han nader verklaren, voordat ik zijn boek de hemel in ga prijzen. Han solliciteerde in 2002 bij het Ruimtelijk Planbureau als sectordirecteur (hij zou zelf ongetwijfeld onderkoeld hebben gezegd: afdelingshoofd). Hij beschrijft op pag. 169 van zijn boek dat hij anderhalf jaar in één van de torens aan de Utrechtse Baan in Den Haag heeft mogen werken. Het uitzicht was “adembenemend”. En dan beschrijft hij dat sollicitatiegesprek met mij. Het “week nogal af van de normale gang van zaken bij dergelijke gesprekken: driftig heen en weer lopend langs het raam van zijn kamer wezen wij elkaar het ene opvallende gebouw na het andere aan en gaven er ons commentaar op (ik kreeg de baan).” Ik kan me dat gesprek nog heel goed herinneren.

Het Ruimtelijk Planbureau kwam voort uit de Rijks Planologische Dienst. Bij het merendeel van degenen die naar het planbureau overgingen was de politieke sensitiviteit (of wat daarvoor doorging) veel beter ontwikkeld dan de kennis van stedebouw en planologie. Er waren mij twee mannen voorgedragen als sectordirecteur die er eer in stelden dat ze van ruimtelijke ordening niks wisten, ze waren immers uitverkoren om te managen. Ik verpestte meteen mijn start door beide heren af te wijzen. Aan mij de taak om zelf op zoek te gaan naar betere sectordirecteuren. Het bleek me al snel dat in die sollicitatieronde een groot deskundige als Han Lörzing achteloos terzijde was geschoven. Ik nodigde hem uit voor een gesprek en het was het eerste gesprek dat ik op het planbureau voerde dat ergens over ging. Om met de titel van Han’s boek te spreken: over een land waarover is nagedacht.

Vanzelfsprekend was ik dolblij dat ik hem kon benoemen. Inderdaad Han was geen manager. En dat maakte me gelukkig. Han wist alles van stedebouw (hij leerde me dat het onzin is om voor de spelling van stedenbouw te kiezen, omdat het niet om de bouw van een stad gaat, maar om de bouw van een stede, één plek). Han wist alles van architectuur, alles van landschappen en alles van ruimtelijke ordening. En over dat alles heeft hij nu in dat prachtige boek van hem uitgeschreven. 

Aan het einde van de dag liep ik vaak nog even bij Han binnen. Ons gesprek dat daar bovenaan de Utrechtse Baan was begonnen, werd zes jaar achteloos voortgezet. En als ik zijn boek lees waan ik me weer op zijn kamer. Wat was er zo bijzonder aan die gesprekken en wat is er zo bijzonder aan het boek van Han Lörzing? Laat ik voorop stellen dat de man fabelachtig goed schrijft. Je leest zelden een boek waaraan zo’n heldere structuur ten grondslag ligt, terwijl je slechts het gevoel hebt één groot doorgaand verhaal te lezen. En Lörzing beheerst de kunst om met taal te spelen. Onderkoelde humor. Zo reist hij met een bootje naar de Marker Wadden, het nieuwe natuurgebied in het Markermeer. Hij beschrijft hilarisch hoe hij op dat eiland aankomt. En meldt dat “bij een langer verblijf de beelden vertrouwder worden”. 
Zo ontdekt hij een koffiekeet en vervolgt: “Tenslotte is ook hier de natuur slechts te overleven als je er iets bij kunt drinken.” Die ene zin al. Zoals gezegd weet de man ook alles van de ruimtelijke ordening in Nederland, mede omdat hij decennialang daarin een actieve rol heeft gespeeld.

Dat geldt wel voor meer mensen. Maar Lörzing koppelt zijn betrokkenheid aan een heel plezierige distantie. Ruimtelijke ordening in Nederland was niet zelden een sekte, waarin gedweept werd met de standpunten die we allemaal deelden. Lörzing is veel te autonoom om te dwepen en om niet zijn eigen standpunten te kiezen. Daarmee is Lörzing meteen een voorbeeld voor al diegenen die de ruimtelijke ordening de komende jaren weer uit het slop moeten trekken. Lörzing geeft inderdaad overtuigend aan dat er weer behoefte is aan een nationale ruimtelijke ordening, zoals ook de Tweede Kamer inmiddels heeft ingezien.

Maar het boek van Han Lörzing laat ook vooral zien dat de ruimtelijke ordening alleen kans van slagen heeft als weer eens opnieuw naar de ruimte wordt gekeken. Met betrokkenheid, maar vooral met distantie. De ruimtelijke ordening kenmerkte zich lang niet altijd door distantie. Door een glimlach, door een relativering. Ja, ruimtelijke ordening rook vaak naar sociaal-democratie. Het was voor velen een geloofsbelijdenis met veel dogma’s. Het was vaak verboden om die dogma’s van een vraagteken te voorzien. Het mooie van een man als Lörzing is dat hij ruimte geeft door veel vraagtekens te plaatsen.

Uitgelicht

Citaat:
Een lege huls, dat was alles wat er van het ministerie over was gebleven. Ik nam afscheid van mijn begeleiders en liep het gebouw uit, voor de laatste keer.”
(hoofdstuk 8: De grote onttakeling)

Citaat:
“In het najaar van 1979 ging de Kennedyflat tegen de vlakte. Het gebouw had er toen niet meer dan twaalf jaar gestaan, vermoedelijk een Nederlands record.” 
(hoofdstuk 4: De verbeelding aan de macht)

Het woonerf was een typisch Nederlandse uitvinding uit de jaren zeventig van de vorige eeuw.

Ontwerptekening van ‘architectenburo’ Jan Verhoeven voor het project Hofdijkterrein in Rotterdam. De grote mate van detaillering en het gebruik van ambachtelijke materialen zijn typerend voor het bouwen met de menselijke maat in de jaren zeventig. © Collectie Het Nieuwe Instituut – Verhoeven (bij hoofdstuk 5, Zand in de machine)